Hoezo onderdekking bij pensioenfondsen?
Al een paar jaar wordt in Nederland moeilijk gedaan over de vermeende ‘onderdekking’ bij de meeste pensioenfondsen. Tegenover het belegde vermogen van deze fondsen (gevoed door de inleg van de leden van het fonds en door beleggingsopbrengsten) staat de pensioenschuld, de in de toekomst uit te keren pensioenen aan de leden vanaf hun pensioenleeftijd tot aan hun dood. Als ‘gezonde’ verhouding tussen het belegde vermogen en de pensioenschuld wordt 104% aangehouden; de waarde van de bezittingen moeten dus net wat groter zijn dan de pensioenschuld. Als de dekkingsgraad onder de 104% komt, moet een pensioenfonds maatregelen nemen.
De dekkingsgraad van het ABP, het grootste pensioenfonds in Nederland, bedroeg eind oktober 2019 93,2%. Dat is dus te laag. Als gevolg hiervan dreigen kortingen op pensioenuitkeringen. Dat geeft, zeker nu er net een pensioenakkoord is gesloten, maatschappelijke onrust. Is dat nu nodig?
Om uit te leggen hoe de dekkingsgraad in elkaar steekt, eerst een stukje financiële rekenkunde.
Disconteren
Geld van nu heeft niet dezelfde waarde als geld van morgen. Dat komt omdat geld van vandaag interestgevend kan worden uitgezet. Indien twee bedragen op verschillende tijdstippen met elkaar vergeleken moeten worden, moet men rekening houden met de ‘tijdvoorkeur van geld’. De gangbare term daarvoor is disconteren. De interestvoet waartegen wordt gedisconteerd heet de vermogenskostenvoet.
Voorbeeld
Bij een interestvoet van 10% is een bedrag van 100 euro over precies een jaar 110 euro waard en over precies twee jaar 121 euro; er wordt hier met samengestelde interest gewerkt (‘rente over rente’), omdat de rente uit het eerste jaar op zich in het tweede jaar ook weer rentegevend wordt.
De ‘eindwaarde’ (EW) van een bedrag van 100 euro over twee jaar bij 10% rente is dus:
€ 100 x (1,10) x (1,10) = € 121
of:
€ 100 x (1,10)² = € 121
Andersom kan de vraag worden gesteld welk bedrag nu rentegevend moet worden uitgezet tegen 10% rente om over twee jaar een waarde van 242 euro te hebben. Rekenkundig vindt dan de omgekeerde bewerking plaats. De ‘contante waarde’ (CW) is:
€ 242 : (1,10) : (1,10) = € 200
of:
€ 242 : (1,10)² = € 200
De vergoeding die een vermogensverstrekker (bank of investeerder) eist in ruil voor het tijdelijk afstaan van zijn vermogen, is afhankelijk van drie factoren:
- de geschatte inflatie: de vermogensverstrekker wil er in elk geval niet in koopkracht op achteruit gaan;
- de ‘reële’ rentevoet: dit is een vergoeding die wordt gevraagd voor het afstaan van vermogen waarbij de hoogte van die vergoeding sterk afhankelijk is van vraag en aanbod van vermogen;
- het risico dat de vermogenverstrekker neemt: dit risico is brancheafhankelijk en afhankelijk van de financiële toestand van de organisatie waaraan het vermogen wordt verstrekt.
Het begrip ‘rekenrente’
Bij pensioenfondsen staat de gebruikte vermogenskostenvoet bekend als de ‘rekenrente’. De rekenrente die pensioenfondsen moeten gebruiken is gebaseerd op de 6-maands EURIBOR swaprente en de UFR-methode zoals DNB deze thans voorschrijft. Dit is kort gezegd een rente waarin geen risico-opslag is meegerekend. En aangezien inflatie en reële rente thans op een historisch laag punt staan, is de rekenrente tot bijna het nulpunt gedaald.
De pensioenvoorziening
De in de toekomst uit te keren pensioenen staan op de balans bij een pensioenfonds onder het kopje pensioenvoorziening. Een voorziening is een schuld waarvan de hoogte nog niet exact bekend is, en dus verkregen wordt door een schatting (we weten immers niet hoe lang mensen leven). En regel is om de pensioenvoorziening op te nemen tegen de contante waarde van geschatte toekomstige uitkeringen, waarbij de rekenrente gebruikt wordt als de disconteringsfactor. En daar zit hem het probleem. Als de rekenrente daalt, dan stijgt de waarde van de voorziening. In het voorbeeld van net: als je 242 deelt door 1,10² is de uitkomst 200, zou je echter 242 delen door 1,05², dan is de uitkomst 219½. In dit voorbeeld leidt een rentedaling van 5% tot een waardestijging van bijna 10%! Dus door de voortdurende daling van de rekenrente in de afgelopen jaren is de hoogte van de pensioenvoorziening voortdurend gestegen, zonder dat er verder iets gebeurde. Als morgen de rekenrente fors zou gaan stijgen, bijvoorbeeld door aanwakkerende inflatie of verhoging van de reële rente, daalt de pensioenvoorziening en ontstaat er wellicht een overdekking.
Vreemd
Het is onlogisch dat de rekenrente gekoppeld is aan de EURIBOR (de rentevoet die banken onderling verrekenen) van dit moment. De pensioenverplichting loopt over vele jaren, dus waarom niet de gemiddelde EURIBOR van vele jaren (bijvoorbeeld de afgelopen 40 jaar). Dan is het probleem van onderdekking overigens in n klap opgelost. Of waarom de rekenrente niet koppelen aan het gemiddelde rendement dat wordt behaald op de beleggingen (momenteel, afhankelijk van het pensioenfonds, zo’n 5 à 6% per jaar). Ook dan verdwijnt de onderdekking als sneeuw voor de zon!
Conclusie: door een andere manier van rekenen komen pensioenfondsen geen geld tekort, maar klotst het geld tegen de plinten omhoog!